Onderweg naar Albert Heijn, het is elf uur ‘s ochtends, zie ik een man zijn deur openmaken. Klein van stuk is hij, zo’n één meter zestig. Hij draagt een rode muts, een groene ribbroek en een jas die misschien ooit geel is geweest. Om zijn kin kranst een spierwit baardje. Zijn ogen zijn groot als die van een kind en zijn wangen blozen als die van een meisje, hij glimlacht naar me met stompe, spierwitte tanden. In zijn knuistje houdt hij een sleutel die in ieder andere situatie geen voordeur, maar een schatkist zou openen. Ik lach terug (niet: uit), steek een zebra over.
Heb je het door als je ergens gedurende je leven in een kabouter metamorfoost? Of in een van de dames die in het straatbeeld een constante vormen; een lange jas in poedertint, het lichaam licht gekromd, de gezwollen enkels besteunkoust boven dikke zolen, een permanent met een paars waas? Plastic regenkapjes. Als je goed naar de schilderijen van Bruegel kijkt ze je ze er daar ook al rondschuifelen. Ze voeren eendjes of speuren door hun jampotglazen de ijspret af om te zien of er nog iets af te keuren valt. God, wat is er veel waarin je kunt veranderen, ineens zie ik ze overal: orgeldraaiers, boswachters, heksen, Maarten van Rossems, universele ouwe Jordanezen.
Achter me sluiten de schuifdeuren van de supermarkt. De man van zojuist hangt in zijn eigen halletje zijn jas aan de kapstok en haalt voor de grote spiegel die er hangt zijn vingertjes door zijn baard. Ja, denkt hij, ik ben een prachtige kabouter!
Vond je dit interessant?