Achter de schermen van literair festival Writers Unlimited zit ik aan de dis met schrijvers Asta Olivia Nordenhof, Maarten van der Graaff en Marjolijn van Heemstra. We hebben het over wat iedereen aan het schrijven is. Als ik aan de beurt ben geef ik toe dat ik na drie jaar schrijven een roman heb verbannen. En dat ik hem vorige week, omdat ik het niet kon laten, toch weer uit dat mapje haalde om eraan te schrijven, en dat ik gelijk weer veranderde in een parodie op een karikatuur van de getormenteerde, zwaar depressieve, hopeloze schrijver.
‘Wat erg!’ zegt Maarten, hij roert met een vork door zijn pasta.
‘Dat lijkt me vreselijk!’ zegt Marjolijn.
Gesteund door zo veel gepast medelijden ga ik verder: dat ik de roman dus weer heb weggedaan, vertel ik, en dat ik nu totaal niet weet wat ik met mijn schrijvende zelf aanmoet; ik heb drie jaar lang al mijn denkkracht aan dat kloteboek besteed, het duurt misschien even voor er weer ruimte voor iets nieuws is, in mijn hoofd. Ondertussen voel ik me, en dat is zacht uitgedrukt, tamelijk verloren (denk hier zelf een Peter van Straaten-strip bij).
‘Soms moet je iets even laten liggen,’ zegt Asta Olivia.
‘Ja,’ jammer ik, ‘maar nu moet ik er helemaal niet meer aankomen, mezelf wijsmaken dat het niet meer mág, anders schrijf ik mezelf gelijk weer dat moeras in.’
Asta Olivia is bezig aan een zevendelige(!) romancyclus, waarvan de eerste twee delen net in het Nederlands uit zijn. Het eerste deel las ik, want daar ga ik haar laat op de avond over interviewen. Ik vind het zonder overdrijven een briljante roman.
‘Hoe wist je eigenlijk,’ vraag ik haar, ‘dat het zeven delen moesten worden?’
‘Het is een mooi getal,’ zegt ze, ‘symbolisch, betekenisvol. Maar ook: eerst heb ik jaren geschreven aan een groots, megalomaan boek. Het werd steeds voller, steeds drukker, ik raakte het overzicht kwijt, ik kwam er niet uit. Het opdelen van al die verhaallijnen bleek de oplossing. Zeven delen, dus, veel overzichtelijker.’
We praten verder, over Marjolijn die aan iets nieuws werkt, Maarten die iets afrondt, we scheppen extra groenten op en zwaaien naar passerende collega’s. Ondertussen is in mij iets koortsachtig aan het ontwaken.
Délen, denk ik steeds. Misschien moet ik mijn megalomane boek ook opdelen!
Mijn stoel begint een beetje scheef te zakken, ik negeer het, ik denk: en dan doe ik dát personage dáár, en dan sla ik zoveel jaar over en dan begint het volgende deel met die en die.
Ondertussen lijkt de tafel te hoog te worden, mijn bord staat op schouderhoogte, met moeite weet ik mijn vork in een stuk aubergine te prikken.
En als ik dan die en die plek als overkoepelend thema gebruik, en bijvoorbeeld even terugspring in de tijd in het veertiende deel…
Marjolijn haalt ondertussen geroutineerd een werptouw uit de rugzak die alle schrijvers altijd bij zich hebben, terwijl Maarten zuchtend een isolatiedeken uit de zijne haalt.
‘Gewoon één keer per week!’ roep ik moeizaam – ik zit inmiddels tot mijn borst vast in het ijskoude moeras, ‘dat ik één keer per week naar het document kijk, en verder nooit!’
‘Zit het goed?’ vraagt Marjolijn aan Asta Olivia, die het werptouw vanaf een tafel onder mijn oksels door heeft gehaald.
‘Ik heb het allemaal onder controle!’ probeer ik nog.
Maar ze hebben zich al schrap gezet, de drie schrijvers. Met vereende krachten hijsen ze me langzaam omhoog. In de rozeverlichte kantine doet verder iedereen alsof er niks aan de hand is. Misschien is dat ook wel zo, is dit een heel gebruikelijke gang van zaken, want rechts van het buffet wordt een succesdebutant met lange stokken weggehouden van een kilometersdiepe kuil waar vlammen en gevorkte staarten uit omhoog komen.
De schrijvers wikkelen me in Maartens deken, aaien me over mijn bol, Marjolijn heeft ergens warme chocomel vandaan gehaald. Dan moeten ze gaan; ze hebben allemaal nog een programma vroeger op de avond.
Met mijn rug naar het moeras kijk ik ze na; hoe ze vakkundig de vuurspuwende diepte van de debutant omzeilen. Ook die zit bedremmeld op een stoeltje. Eén van haar wenkbrauwen is weggeschroeid, er komen vlammen uit haar kruin en haar voeten rusten in een badje ijskoud water.
‘Het ergste is,’ roept ze me toe, zich niet bewust van het feit dat haar van achter een dichter met een poederblusser nadert, ‘dat we nooit meer iets zullen verzinnen!’
Ik knik. Wacht het gevoel in mijn ledematen terug. Wat moeten we anders.
Vond je dit interessant?