Vooraf: sinds kort plaats ik soms ‘stukjes’, of iets wat tot voor kort een blog genoemd zou worden in de stories op Instagram – lekker veilig, verdwijnt snel, en ik blijf aan het schrijven terwijl ik me beraad op verdere stappen. Ik hing namelijk niet lang geleden na jaren schrijven een immer strandende roman aan de wilgen, maar dat betekent niet dat ik nooit meer iets schrijf. Enfin. Het ‘stukje’ van vandaag werd een takkelange uiterst subjectieve longread over één roman en dat past niet op Instagram (of ergens anders). Misschien is dit de opmaat naar meer tekst, hier (of in uw mailbox als u zich inschreef, hallo, niet schrikken, pardon), misschien ook niet, in dat geval tot over een jaar maar weer (dan heeft u onderstaande tekst misschien uit), of tot in de Insta-stories.
6 december
Ook lees ik Love me tender van Constance Debré uit, vertaald door Saskia Taggenbrock. Ik weet het niet. Ik weet het nooit, met dit soort boeken – ‘autofictie’, staat er op de flap, maar ook ‘autofictieroman’, wat wil je nou, denk ik dan, wat maakt mij het nou uit dat het ‘autofictie’ is, vertel me gewoon een goed verhaal. Maar misschien is het ook wel zo dat je (ik) een verhaal anders leest als je weet dat er zo’n groot deel van het leven van de schrijver zelf in zit.
Waar ik over val is dat ik vermoed dat het doel van dit soort flaptermen is dat mensen, vooral recensenten (want die gebruiken dat woord) denken: Oeh, indringend. Misschien houd ik gewoon niet van ‘indringend’ proza, als het draait om het binnendringen van sferen die normaal gesproken privé zijn. Ik zou dat best willen verantwoorden, maar ik weet oprecht niet waarom ik de rillingen krijg van schrijvers die in nauwelijks verholen onder de noemer ‘fictie’ (een Privé-domein kan ik best hebben!) leeglopen over hun persoonlijke belevenissen tussen de lakens, bijvoorbeeld. Preutsheid is het niet, ik beschouw mezelf ook niet als uitermate calvinistisch. Vrienden mogen me best vertellen over hun seksleven, menstruatiecyclus, treurige affaires. Maar een wildvreemde? Mwah.
Debré doet wel meer dan dat, hoor (en ze heeft het, best verfrissend, nooit over haar menstruatie). Wat ik sterk vind zijn de stukken waarin ze het heeft over haar zoon, en de soorten (al dan niet) liefde die ze voor hem voelt.
Wacht, nu maak ik gelijk een fout. Ik vereenzelvig Debré met haar ik-verteller. Ze hebben hetzelfde uiterlijk (geschoren kop, mannenkleding, tanig) en ik geloof ook dezelfde geschiedenis. Afkomstig uit een welgestelde familie, zijn ze. Ze waren advocaat, de verteller en Debré, hadden man en kind. En toen scheidden ze en wendden ze zich tot de vrouwenliefde. Ik weet niet of Debré net als haar verteller ook leefde in piepkleine Parijse kamers, eten jatte om te overleven, álles achterliet. Hoe dan ook, bij dat achtergelaten alles hoort dus een zoon, een jongen van acht, negen, tien, elf jaar. Ze mag hem in Love me tender niet meer zien, haar ex verhindert contact, haar ex praat op de jongen in tot hij haar haat. En als het haar dan eindelijk lukt hem wel te mogen zien, sporadisch een uur onder begeleiding, blijkt dat ze nog altijd van elkaar houden. Het contact verloopt af en aan mooi en minder mooi, na een tijdje mogen ze elkaar meer zien, en na nog een tijdje wil de zoon haar niet meer zien. Ze rouwt al die jaren om haar zoon, om het veranderende en verdwijnende contact, maar dan gebeurt er iets waar denk ik weinig mensen over zouden durven schrijven: ze is eroverheen. De liefde die ze ooit voelde voor haar zoon is veranderd in iets anders – niet noodzakelijk géén liefde, maar er zit een afstand in, een berusting. Dat beschrijft ze echt heel mooi:
‘Het drong tot me door dat de pijn weg was. Natuurlijk niet het verdriet dat af en toe de kop op steekt, maar wel de allesverterende pijn. Ik realiseerde me dat ik had gerouwd om mijn zoon. Ik zei tegen mezelf, Dat was het, ik heb gerouwd. Ik voelde me goed. Ik had me in jaren niet zo goed gevoeld. Het kwam uit het niets. Zoals je na een griep opeens wakker wordt en beter bent. […] Dingen vervagen, dat kan niet anders. […] Het is niet verdrietig meer. Het komt niet meer zo hard binnen.’
Het lost thematisch een verwachting in die Debré al in de eerste zinnen van het boek oproept bij de lezer: ‘Ik begrijp niet waarom de liefde tussen een moeder en een zoon niet precies hetzelfde zou zijn als andere vormen van liefde. Waarom je niet zou mogen ophouden met van elkaar te houden. Waarom je niet uit elkaar zou mogen gaan.’
Dubbelzinnig, die vraag, die kreet; je kunt hem interpreteren als de woorden van een vrouw die víndt dat de liefde voor je kind hetzelfde is als ‘andere vormen van liefde’, of als de woorden van een vrouw die wénst dat het zo zou zijn; dat je over je kind heen kunt komen als over een ex-geliefde. De uitkomst is even dubbelzinnig, denk ik, ik weet niet of ze inderdaad over haar zoon heen gekomen is als over een ex-geliefde, maar dat is ook niet wat er toe doet in dezen. Wat er denk ik toe doet, is dat het niet verwacht wordt dat een moeder die afgewezen wordt door haar eigen kind iets anders doet dan voor altijd geknakt in een hoek van een kamer gaan liggen.
Ik heb het gevoel dat als ik over moederschap schrijf, of iets vind van wat iemand anders erover schrijft, ik me direct op glad ijs begeef – want inderdaad, ik heb zelf geen kinderen. Ooit beet een collega me toe dat ik nooit échte liefde zou kennen, nadat hij me achtereenvolgens had gevraagd of ik kinderen had, waarom ik ze niet had, en of ik ze niet zou willen. In vrijwel alle latere gesprekken die ik met deze man voerde was ik bij voorbaat al gediskwalificeerd. Moe? Dat ben je pas als je kinderen hebt. Gelukkig? Dat ben je pas als je kind zijn eerste stapjes zet. Verliefd? Doet er niet toe: kind. Matig enthousiast over een bepaalde roman? Komt omdat je geen kinderen hebt.
Nu weet ik dat zijn uitspraak misschien meer zegt over zijn vermogen tot liefhebben dan het mijne. En, voor de hooivorken geheven worden: natuurlijk begrijp ik dat ik nooit zal doorvoelen hoe zwaar, diep, mooi, ánders het is om kinderen groot te brengen.
Wat ik naartoe wil met deze anekdote: het kan zijn dat ik de verhaallijn over haar moederschap zo intrigerend vond omdat ik geen moeder ben. Dat van dat kind is, voor mij, inderdaad fictie, een uitzonderlijk verhaal. De andere zaken waar ze over schrijft zijn me, weliswaar in afgezwakte vorm, bekender. Ook ik val op vrouwen (en mannen, voor de volledigheid), ook ik begon na een lange relatie met een man ‘opnieuw’, woonde op kleine kamers, had geen geld, lag wel eens met iemand in bed, draag vaak mannenkleren. Als Debré over deze zaken schrijft schiet me niet het recensentenwoord ‘indringend’ te binnen, maar een ander woord dat geloof ik alleen door mijn vakgenoten gebezigd wordt: larmoyant. Overdreven. Ondanks haar rechttoe-rechtaan-taal: ‘Ik heb geen pannen, geen bestek, geen borden, behalve van karton om moet te hoeven afwassen, ik heb geen geld omdat het me geen reet kan schelen, omdat ik liever schrijf dan werk…’.
Overigens komt dit citaat wel weer uit een kort, prachtig hoofdstuk dat uit één zin bestaat, en die zin eindigt met een nekslag; het is maar waar je je aandacht op richt. Stilistisch is de roman uitstekend. Qua nekslagen ook.
Maar ja, dan heb je tussen de regels en het leeglopen door ook haar preoccupatie met het verschil tussen haar en ‘de hetero’s’. Misschien is het grappig bedoeld, als ze schrijft dat hetero’s er vaak ouder uitzien, maar ik denk bij zo’n grap vooral: who even cares. En ja, misschien maakt zo’n realisatie deel uit van haar eigen bewustwording, de splitsing van werelden, ze kent één kant, leert nu de andere kant kennen. Nou ja, dat is prima, maar – ik weet echt niet waarom het me zo tegen de haren instrijkt, psychologen mogen zich per mail melden – kun je dat niet gewoon zelf uitzoeken? Zonder dat je er autofictie van maakt? Bovendien, en dat bedoel ik dus (excuses voor de lange omweg): dat verhaal ken ik nou wel. Van mezelf. Mijn vrienden. Van het zoveelste queer-leegloopboek.
Begrijp me niet verkeerd; heteroleegloopboeken, daar moeten we ook mee stoppen. Bijvoorbeeld de categorie al dan niet (auto)fictieve mannen die met een combinatie van hijgerigheid, intellectualisme en achteloosheid over hun (vele) seksuele veroveringen schrijven; waarbij vrouwen in trofeeën veranderen, of pleisters voor een of ander trauma waar ze wegens hun machismo niet over kunnen praten.
Laat dat nu precies zijn wat Debré ook doet. Het boek loopt over van ‘de meisjes’ waar ze het bed mee induikt (‘Ze hebben niets met elkaar gemeen, qua leeftijd, lichaam, taalgebruik, smaak. Twee totaal verschillende exemplaren’). Het meisje dat niet weg wil gaan, het meisje met de grijze haren, het meisje dat eigenlijk hetero is, het meisje – je kan erop wachten – dat de verteller met een voorbinddildo neukt. Ik kán niet meer, mensen.
In een interview met Tank Magazine zegt Debré:
“I felt the need to imagine a feminine character being judged and found suspicious in her way of being a woman. […]. It’s not about her having one lover, being nice lesbians together.[…]. I mean, it’s amazing how queer people have been accepted […]. If it’s mainstream, then a queer person can become mainstream in the way they think, and so no longer be the counterculture. They don’t really represent another way of living; they want to have a monogamous relationship, to get married, to have kids, do yoga. I want everyone to do whatever they want, but I also wanted to challenge them and also the people who believe that they are OK with queer people. Are you ready to accept a queer character if that character does not behave straight?”
Ik snap het wel, echt. Debré schept een lesbisch personage dat zich gedraagt als een bepaald slag heteroman, althans, we kennen dat gedrag op papier vooral van heteromannen. Het is ook vermoeiend, dat ben ik met haar eens, om bijvoorbeeld een film op te zetten louter omdat lesbo’s in voorkomen, en dat je dan met regelmaat heel voorzichtig van die Hallmark-potten gepresenteerd krijgt: wit, verliefd, een brunette en een blondine om ze uit elkaar te kunnen houden, nooit eens een polycule aan butches met bierbuiken en een collectie zweepjes in hun bezemkast. Maar ik heb het idee – en ben me ten volle bewust van het feit dat dit deels door mijn sociale en culturele bubbel komt – dat als ik een boek opensla over queer vrouwen, me de zweepjes, voorbinddildo’s, hechtingsproblematiek, non-conforme relatieperikelen en uiteenzettingen over genderexpressie me om de oren vliegen. En elke keer weer dat leeglopen. Die ‘autofictie’. Alsof je eraan zou sterven een keer een vieze pot te verzínnen.
Kijk, mij gaat het niet om met hoeveel vrouwen Debré of haar verteller het bed deelt. Of waarom ze dat doet, of hoe vaak of hoe hard of hoe zacht en met welke attributen. Ik denk dat ik gewoon niet zo goed ga op dat overduidelijk ’taboedoorbrekende’ toontje, zowel in het boek als in de gesprekken over het boek. Net als het idee van een roman als manier om mensen iets te laten accepteren (‘are you ready to accept a queer character if that character does not behave straight?’). Alsof oom Henk, die op een kringverjaardag altijd te berde brengt dat ‘homo’s prima zijn als ze maar normaal doen’ dit boek ooit open zou slaan. En ook, alsof hij, als hij dat wel zou doen, na het lezen van dit boek veranderd zou zijn van mening.
Het is geen sympathiek standpunt van me, dit. Het voelt ook dubbel. Het is namelijk, denk ik, ontegenzeggelijk belangrijk dat de planken van boekwinkels en bibliotheken niet alleen gevuld worden door (al dan niet fictieve) beschadigde en oversekste heteromannen, maar ook door hun queer evenknieën. Het is belangrijk dat we naast de ‘grote ontsnappingsverhalen’ van mannen (Hemingway, Kerouac, Murakami, Cremer, enfin) ook de andere genders laten ontsnappen (er is momenteel een hausse aan vrouwelijke ontsnappingsromans trouwens: massaal trekken ze weg bij hun man en kinderen, bossen en vreemde steden worden gevuld met vrouwelijke personages die zichzelf opnieuw uitvinden). En het is natuurlijk ook niet per se de bedoeling, wat Debré ook zegt in interviews, dat je dit boek aan oom Henk cadeau doet (hoewel ik het ondanks al m’n persoonlijke bezwaren zou toejuichen; weer eens wat anders dan de biografie van Gijp). Het is bovenal fijn om, als je op de herkenning leest, jezelf ergens in te kunnen herkennen. Weten dat de mogelijkheid er is om iemand als jij te zijn, en welke mogelijkheden er nog meer in het verschiet zouden kunnen liggen, voor mensen als jij.
Misschien ben ik een lezer die liever net buiten het herkenbare verhalen consumeert; al zet ik natuurlijk niet voor niets de zoveelste film vol Hallmarklesbo’s op. Misschien ligt mijn bezwaar, naast die intense leegloopallergie waarvan ik nog steeds niet weet waarom ik eraan lijd, dus net op een ander vlak. Bij het feit dat ik ook iets anders herkende. Niet iets persoonlijks, maar een verhaal dat ik al honderd keer las; wéér een held die zich door zelfkwelling tot martelaar bekroont. De held die zijn (m/v/x) seksuele veroveringen bijhoudt in een schriftje. Weer die meisjes, bloot, in bed: meisjes als symptoom en symptoombestrijding. Met, en ik weet niet of dit het nu erger of minder erg maakt, dat verschil dat de held van Debré zich op emotioneel niveau bewust lijkt te zijn van haar handelingen. Ze houdt niet alleen de meisjes bij, maar ook haar liefde; voor zichzelf, het leven, haar kind. De vormen die al die dingen aan kunnen nemen.
Vond je dit interessant?