‘Is achtenveertig,’ stelde de man op de bushalte me gerust.
Ik stond niet op te letten maar naar het scherm van mijn mobiel te staren; foto’s van dieren, foto’s van gezichten, foto’s van boeken, een vriendin die vroeg hoe het met me ging.
Hij wist dat ik een andere bus moest hebben omdat we elkaar in de buurt waar we allebei heen moesten weleens tegenkomen, dan groeten we.
‘Is niet goed, telefoon,’ ging hij verder, ‘niet goed, de hele tijd op kijken.’
‘Nee,’ antwoordde ik, en stopte ‘m weg.
‘Iedereen!’ zei hij.
‘Ja!’
‘Op straat, op fiets, in auto!’
‘Stom he?’
‘Niet goed, niet goed. Je moet kijken. Alles.’
We lachten want er fietste een vrouw langs die op haar telefoon keek en daarbij haast een voetganger overreed. We lachten omdat er een auto met zeventig kilometer per uur voorbijraasde en we tegelijk het gebaar voor typen op je telefoon maakten. We lachten want de volgende bus was buiten dienst en de chauffeur reed terwijl hij iets op z’n schermpje deed.
‘De tijd,’ zei hij, ‘gaat weg. Je kijkt op telefoon en boem! Nacht!’
‘Kan ook met een boek,’ probeerde ik.
‘Anders.’
Tenslotte arriveerde de zevenendertig. Ik ging achterin, hij voorin, ik probeerde nog steeds die telefoon niet te pakken. Ik wilde het goed doen want hij had gelijk en ik wilde die grappige bushalteband die we hadden niet verbreken. Toch stuurde ik snel een kom eraan naar I., die de hond aan het uitlaten was – vroegâh kon je hele dagen kwijt zijn zonder kwijt te zijn, men zag je wel weer verschijnen, dan had je elkaar van alles te vertellen. Bij het opkijken van mijn scherm zag ik de man uitstappen, lachend, hij zwaaide en schudde zijn hoofd van neeneenee. Nee, schudde ik ook, met mijn schouders opgetrokken, alsof ik sorry zei, sorry dat alles de hele tijd verandert.
Vond je dit interessant?