M. en ik gaan rolschaatsen. We fietsen met alles in onze tas naar het havengebied, een klein deel van het Brettenpad is onverlicht. Het ruikt er naar vroeger; sloten, groen. Als ik dat tegen mensen zeg, en dat ik meer dan tien kilometer naar school moest fietsen, denken ze altijd dat ik uit de polder kom. Maar ik kom uit een stadsrand. Het rook er vaak naar mest. Je hoorde de kerkklokken uit Abcoude en de signalen van metro als die op de eindhalte zijn deuren sloot, de crackrokers op de achterbank weer richting centrum reed.
Ik ben een beetje zenuwachtig, het komt door die geur van natte aarde, de rolschaatsen in mijn fietstassen.
We stoppen bij een loods waar grommende motoren uit klinken. Het is niet alleen een rollerhal, maar ook een karthal, en je kunt er lasergamen en bowlen. Je ruikt er popcorn en rubber en sigarettenrook uit de jassen van mensen.
‘Wow,’ zegt M.
Op de rolschaatsbaan staan bijna alleen maar kinderen en tieners.
‘Nou ja,’ zeg ik, in mij voeren extreme voorpret en de impuls om richting dichtstbijzijnde horizon te rennen een hevige strijd: ‘Nu we hier toch zijn.’
We rijden tussen de tienermeisjes die in broeierige plukjes met elkaar bezig zijn, of een klein stukje rollen en daarbij zo snerpend gillen dat ik soms een snaar voel trillen in mijn hersenpan. M. leert rondjes draaien; alles wat ze doet ziet er gelijk heel professioneel uit omdat ze het dansend kan. Ik leer achteruit rijden, dat heb ik nooit gekund behalve in de rolschaatsdromen die ik soms heb, en nu kan ik het ineens, ik ben straalgelukkig – ik ben misschien zelden gelukkiger geweest dan daar, tussen de tienermeisjes, op een rolschaatsbaan.
(Later zie ik filmpjes terug. Mijn armen leiden een ander leven dan ik, ik heb houterige benen een euforische grijns op m’n harses.)
Vroeger (hold my seniorenpas) rolschaatste ik ook graag. Er waren veel splinternieuwe fiets- en asfaltpaden in die stadsrand. Ik ging zelfs een halfpipe op, ook al moest dat eigenlijk op skates. Daar komen mijn rolschaatsdromen vandaan: waar anderen dromen dat ze kunnen vliegen, kan ik glijden. Maar, zoals de dingen toen gingen: mijn laatste paar rolschaatsen werd, terwijl ik ze aan mijn voeten had, door een paar jongens van hun noppen ontdaan. Ze legden ze voor me, op de grond waar ik ook lag, en pisten eroverheen. Het was niet het enige incident, wel het vreemdste. Daarna durfde ik nooit meer.
Op een bepaald punt van de avond voegen zich wat jongens op de baan. Ze proberen de aandacht van de meisjes te trekken, wat niet lukt, ze proberen iets stuk te maken, maar er zal weinig op aarde meer hufterproof zijn dan de loods waarin we ons bevinden. Als de meisjes vertrekken omdat hun feestje klaar is blijven M. en ik achter met die jongens.
‘Mevrouw,’ vraagt er een als ik –dolgelukkig, gracieus als een reumatische eeuweling– een pirouette maak: ‘hoe doet u dat?’
Ik moet een klein momentje voor mezelf pakken om de ‘How do you do, fellow kids’-meme uit mijn systeem te bannen. Dan, tot vermoedelijk ons aller verbazing, leren we ze rolschaatsen.
Vond je dit interessant?