Op de uitreiking van de J.M.A. Biesheuvelprijs (Hedda Martens won ‘m!) zou ik een ode uitspreken aan het korte verhaal. Het werd… een handleiding. Hieronder de tekst, die ook op de website van de SLAA staat.
In de aankondiging van deze prijsuitreiking staat dat ik een ode zou brengen aan het korte verhaal. Dat zou preken voor eigen parochie zijn. U zit hier tenslotte allemaal omdat u het genre, of tenminste één schrijver ervan, een warm hart toedraagt. Bovendien heeft het ook iets miskends, jubelen over de ondergeschoven kunstvorm die je zelf beoefent, en miskenning (‘niemand waardeert mij, terwijl ik mezelf zo waardeer!’) kan doorschieten in grootheidswaan (‘en daarom is het korte verhaal de hoogste kunstvorm’), en dat is ook een beetje vermoeiend.
Enfin.
Behalve miskend beoefenaar van de hoogste kunstvorm ben ik ook schrijfdocent. In die hoedanigheid spreek ik u hier toe, met een bijzonder onvolledige handleiding tot het schrijven van een kort verhaal. Waarbij ik allereerst een disclaimer in wil bouwen: alles wat ik hier over het korte verhaal beweer, wordt door een ander kort verhaal weerlegd. Alles waarvan ik zeg dat je het niet moet doen, wordt wél gedaan, en andersom. Hoe graag mijn studenten het ook zouden zien: schrijven is geen exacte wetenschap, met vaste regels en geboden. Maar je moet ergens beginnen.
En we beginnen bij een misverstand dat ik gelijk uit de weg wil ruimen: u wilt eens een kort verhaal publiceren. Maar u bent toevallig ook bezig met een baanbrekende roman over uw jeugd. Zou u niet gewoon een hoofdstuk uit dat boek– NEE!
Een roman, of een hoofdstuk uit een roman, is iets anders dan een kort verhaal. De Ier Frank O’Connor deed in de jaren zestig een studie naar het korte verhaal die The Lonely Voice heet, de inleiding ervan is prachtig. Daarin staat – ik doe O’Connor met deze samenvatting nauwelijks recht – dat een kort verhaal bijna altijd gaat over een personage dat nooit de protagonist, de hoofdpersoon dus, van een roman zou zijn. Het korte verhaal gaat over knullige losers, mensen aan de randen van de maatschappij, of mensen die geen bijzonder leven leiden. Geen helden. Zelfs geen antihelden.
Het gaat wel over mensen die, en dit is mijn eigen toevoeging, één noemenswaardig iets meemaken of doen. Lees ‘Scheer een zwerver’ van Rob van Essen. Dat gaat over een paar mannen, heel gewone types, die ineens besluiten de dakloze vent die voor het restaurant waar ze dineerden ligt op te knappen. Ze scheren hem, wassen hem, kleden hem aan. Dat is het verhaal. De mannen passen niet in een roman, hun verdere levens zijn het vertellen niet waard; van Essen laat de naamloze protagonist dit zelfs uitleggen aan de lezer. De beschreven situatie is een uitzondering. Die situatie zegt iets over de personages, of de maatschappij, of de literatuur.
Personages in korte verhalen, en ik haal O’Connor weer aan, zijn personages waar je je als lezer niet mee hoeft te identificeren. Hij schrijft: Een roman lees je voor een gevoel van gezelschap. Een verhaal benader je volgens hem heel anders, namelijk met een gevoel dat in de buurt komt van een uitdrukking van Blaise Pascal: ‘de eeuwige stilte van deze oneindige ruimtes vervult me met angst’.
Hoe je als schrijver het korte verhaal moet benaderen vertelt O’Connor er niet bij. Ik denk als: ‘De eeuwige stilte van deze oneindige ruimtes vervult me met voorpret.’ Want dat blijft, wat je ook schrijft, het belangrijkste; je moet er wel een beetje lol in houden.
Goed. Je besluit om niet je jeugd als kort verhaal te presenteren (tenslotte ben jij wel een heel bijzondere held). Waar ga je dan over schrijven? Het is een wonderlijk iets: schrijfdrang hebben, maar niets om over te schrijven. Om dat op te lossen doe ik met studenten oefeningen die laten zien dat je óók als je niet je geboortetrauma op papier zet tóch jezelf als voedingsbodem van fictie kunt benutten. Met het versleten write what you know wordt bedoeld dat je je eigen kennis, ervaringen, zintuiglijke indrukken en karakter schaamteloos in mag zetten. Je bent nog nooit op Venus geweest, maar je weet wel hoe het voelt om het heel heet te hebben, en misschien ben je ook weleens opgesloten geweest in een lift, of zoiets. Dus natuurlijk kun je de fysieke sensaties van een astronaute die voor het eerst op een bemande missie naar de planeet gaat beschrijven. Daar zweeft ze, in haar ruimteschip, min of meer beschermd tegen 465 graden Celsius. Haar kleren schuren op de plekken waar ze zweet. Ze voelt de hitte in haar keel. Als ze wegdommelt droomt ze van een zonvakantie lang geleden, maar naarder. Als ze wakker wordt kan ze niet meer stoppen met malen over het feit dat ze haar paspoort niet mee heeft op de ruimtereis. Het zal haar tot waanzin drijven.
Je moet een archief aan zintuigelijke ervaringen aanleggen. Niet alleen waar je op vakantie was, maar ook hoe de zee rook. Je verzamelt de steek aan jaloezie die bij een hevige verliefdheid hoort, de schaamte die je voelt als ze op je verjaardag voor je zingen. En die jaloezie transplanteer je op twee broers die trainen voor een triatlon, aan een zee die naar komkommer ruikt. Voilà: fictie. Maar nog geen kort verhaal, nee – dat is de volgende stap.
Je moet gaan schrijven, maar hoeveel? Tsja. Je hebt het kortste verhaal ooit, feitelijk een zin, over de babyschoentjes. Je hebt verhalen die twintigduizend woorden tellen. Zijn dat dan novelles? Ik haal O’Connor maar weer aan, die zegt: ’the form of the novel is given by the length, the length of a short story is given by the form.’ Dat klinkt heel wijs, maar wie lang over deze zin nadenkt weet het eigenlijk nog steeds niet. Dus houd ik in mijn lessen aan: in een kort verhaal wil je zo min mogelijk subplots, zijtakken van het verhaal, zien. In het verhaal over de astronaute hoeven we niet te weten wat haar band met haar ouders is. Tenzij deze informatie cruciaal is in deze ene opmerkelijke episode uit haar leven. In een roman is er meer ruimte voor uitweiding en achtergrond, een roman gaat vaak over meer momenten.
Als mijn studenten er echt niet uitkomen vraag ik: om welk moment gaat het in dit verhaal? Waarom is het dit moment? Als het over een diner gaat, waarom beschrijf je dan hoe je protagonist ’s ochtends opstaat? Kan dat niet weg? Schrijver Ton Rozeman gebruikt in zijn boek Korte verhalen schrijven de vergelijking tussen een verhaal en een foto. Het vertelde is een uitsnede van iets groters. Maar het gaat alleen om wat je op die foto ziet. Waar het in het kader geplaatst is. Dat er een kader ís. Het verhaal mag lang zijn, het moment is kort (waarbij opgemerkt: een moment kan ook heel lang duren – maar daar beginnen we nu even niet aan).
Dus je hebt je protagonist en je onderwerp, je hebt je moment, je snoeit overbodige takken weg, ineens begrijp je waar je eigenlijk over schrijft (dood, hoop of liefde), en dan kom je er ineens niet meer uit. Waarom ben je niet gewoon lekker een sudoku op gaan lossen? Niemand leest überhaupt korte verhalen, waar doe je het voor?
Dit is het moment om u er even aan te herinneren dat het schrijven van verhalen echt heel leuk is. Je hebt ze sneller af dan een roman. Je hoeft je niet druk te maken over zaken die je niet interesseren, want die kan je waarschijnlijk gewoon schrappen. Scheelt onderzoek. Je kan, vind ik, in een kort verhaal ook veel meer maken dan in een hele roman. Losgaan in stijl en vormexperimenten, bijvoorbeeld: de lezer zit immers maar even aan je vast. Ik heb weleens een verhaal geschreven dat stiekem steeds meer rijmt. Ook inhoudelijk kan je heus een potje breken. Kijk naar Lydia Davis; die schrijft ultrakorte verhalen die de lezer vaak achterlaten als een vraagteken. Maar omdat de lezer niet vijf vrije avonden heeft besteed aan het lezen naar een raadselachtig einde heeft die meer tijd om het nog even na te laten gisten. En mijn favoriet: in verhalen kun je je net wat meer pathos en drama veroorloven dan in een roman. Een van de beste verhalen die ik de afgelopen tijd las is ‘Uit het oog’, van Lauren Groff, uit bundel Florida. Er is een oudere vrouw die haar huis niet verlaat tijdens orkaan. Een grote ravage, er komen dieren het huis in, ze wordt bezocht door de geesten van haar overleden man, haar vader, en een jeugdliefde. En als de storm over is ligt er in een totale woestenij, op de trede van de trap naar haar voordeur, een puntgaaf ei. Zo dramatisch, bijna kitsch. Prachtig.
Strooi met eieren! Schrijf op rijm! Maar schrijf door!
Uiteindelijk ben je dan toch bij het einde. Waar eindigt een kort verhaal? Waar knip je het af? Als je alles hebt verteld, of juist net voor dat moment? Hoe open mag een einde zijn? Een goede schrijver knipt weloverwogen. Je wilt de lezer niet een zwart ravijn van onbegrip in laten kukelen, maar hem een zetje geven in een bepaalde richting. De lezer moet nog even doorgaan waar het verhaal gestopt is. Denken: het komt vast goed met deze astronaute, want. Of: het maakt niet uit hoe het afloopt met de astronaute, maar ik heb net iets nieuws gelezen over de liefde. Maar zeker weten zal de lezer het nooit, dat is het spel tussen verhaal en ontvanger.
Als dit allemaal een beetje te abstract is geef ik u ook gewoon de tip mee die ik mijn studenten geef, namelijk: bij wanhoop over einde, grijp terug naar de eerste alinea. Spiegel een motief. Herhaal een zin. Doe er iets mee. Geef je verhaal de indruk van een cirkel, maar stuur de lezer wel subtiel diezelfde cirkel uit, naar een nieuwe plaats. Een plaats die hij alleen in zichzelf kan vinden.
Succes.
//Foto: Irwan Droog
Vond je dit interessant?