Voor De Revisor schrijf ik om de week een stuk. Dit keer over diverse rampen.
Mijn vak, daar ga ik weer, kan wat belachelijk aanvoelen. Zoals nu. Ik zit op de bank, in mijn kamer, en ik moet een stukje schrijven. Ik mag een stukje schrijven, tenslotte bood ik het zelf aan, en Daan Stoffelsen zei dat hij dat ook een leuk idee vond. Ik zit op de bank een stukje te schrijven en in Oekraïne is oorlog en de zee stijgt onherroepelijk en er worden mensen gediscrimineerd en verkracht en er staan rijen bij de voedselbank en door alles heen sluiert dat klerevirus, het houdt nog steeds mensen binnen, al doen we of het over is.
Tien jaar geleden was ik als communicatiemedewerker betrokken bij de eerste editie van Read My World, een internationaal literatuurfestival. Een van de optredende dichters was de Palestijnse Asmaa Azaizeh. Ze zei tegen me, ik weet niet meer hoe we erop kwamen: ‘Ik kan niet meer schrijven. Uit mij komen alleen maar stomme sprookjes.’ Het was te groot, oorlog, geweld, ze kreeg het haar werk niet in, haar leven niet uit, en toch: het was niet haar verhaal, maar ook weer wel, en iedereen vond dat ze er iets van moest vinden, en daarom lukte het niet – zoiets. Jaren later is ze over dat dubbele gevoel van de alomtegenwoordigheid van geweld, het toch niet ervaren, gaan schrijven. Over de verwachting die heerst: je bent een schrijver in de nabijheid van een ramp, dus daar zal je wel over gaan schrijven. In het gedicht ‘Do not believe me if I talked to you about war’ staat:
Do not believe me if I talked to you of war, because when I spoke of blood, I was drinking coffee, when I spoke of graves, I was picking yellow daisies in Marj Ibn Amer, when I described the murderers, I was listening to my friends’ giggles, and when I wrote about a burnt theatre in Aleppo, I was standing before you in an air-conditioned one.*
LEES HIER VERDER
Vond je dit interessant?