Wat zou dat toch zijn, vroegen I. en ik ons iets meer dan een jaar geleden af, die plotselinge voorliefde voor astrologie van onze generatie.
Een gebrek aan een god, dachten we, een behoefte aan richting en zin, machteloosheid misschien, en die omzetten in iets wat begrip of verklaring nadert. Een gespreksonderwerp, de gein, een manier om te vertellen hoe het met je gaat zonder op de zaken in te hoeven gaan omdat je alleen maar hoeft te zeggen dat mercurius zich van de aarde verwijdert, of wat zo’n planeet ook doet.
Niet lang na dat gesprek maakte I. het uit met mij. Ik moest veel verhuizen, nog meer werk zoeken, niks ging gemakkelijk, ik had maandenlangs overal spierpijn van het huilen en het gemis. Had ik de sterren maar om in te geloven, had ik maar een kerk, dacht ik niet voor het eerst – toen ik in mijn tienerjaren een wat onfortuinlijke periode beleefde fietste ik soms naar Abcoude, waar twee kerken stonden, de torens waren al van ver zichtbaar. De kerken waren nooit open op het moment dat ik de stilte zocht, of iets waar andere mensen God in vinden. In die tijd leerde ik de poëzie van Leo Vroman kennen. Vroman, wetenschapper in hart en nieren en dichter in hart en nieren, richtte zijn wanhoop, zijn verwondering en zijn bestaansvreugde regelmatig tot Het Systeem.
EEN PSALM VOOR DE EENZAAMHEID
Systeem, die Eenzaamheid van U
vlakbij mij, tussen de planeten,
als tussen dingen lang vergeten
en de kleinere pas nuis als de nachtelijke straat
waarin ik droom dezelfde nacht
die eerst nog tussen winkels gaat
dan verder door de buitenstad
langs dode huizen dood verlicht,
deuren open, ramen dicht
maar zonder glas,
er is een steeds luider suizen
het plaveisel blijft pekplat
er is geen barst gevuld met gras
en het verzacht zich niet tot pad
onder de lantarenpalen
die zich veranderend herhalen
naar een verte zonder stad
waar het zo dreunt.
Wacht, ik zie het niet goed.
Het asfalt is van helemaal
vlakbij gezien compact beschreven
zodat het mij toeschijnt als egaal
grijs grauw van het bonte levenen dat in de verte is geen koud kabaal
maar het geuren van een kleine lente
in een grote winter, met muziek
muziek van wonderlijke instrumenten
maar voor een even wonderlijk publiek.*
Systeem, Systeem, dacht ik ook nu steeds weer. Een van de manieren om zonder God, sterren of kerk – het is niet dat ik niet wil geloven in die dingen, het lukt gewoon nooit, het lijkt wel of ik er een orgaan voor mis – toch overeind te blijven was lopen. Lopen, lopen, lopen, op zolen die dunner, dunner sleten. In de ziedende hitte die volgde op het omvallen van alles wat ik kende, liep ik dagelijks acht uur per dag rondes door en langs de stad. Mijn werk deed ik ervoor, eten deed ik tijdens, plassen deed ik in cafés waar ik er vijftig cent voor in een kopje moest doen. ’s Avonds probeerde ik een dagboek bij te houden, ondanks het ontbreken van een dagboek-ader. Soms richtte ik mijn woorden naar Vromans Systeem. Nooit beschuldigend, eerder vol gêne. Alsof Het Systeem er iets aan kan doen dat het gewoon maar bestaat. Alsof ik intussen niet veel meer dichters heb leren kennen, met woorden die me op andere manieren raken. Misschien is het met poëzie zoals muziek, je keert steeds terug naar een paar vormende jaren.
Ik werd afgewezen voor een paar banen, mijn verstandskies werd getrokken. Mijn broertje, die op eenzelfde ongelukkige aardstraal als ik scheen te leven, kwam in hetzelfde containercomplex als ik te wonen. We liepen met z’n tweeën door de hitte naar de Amstel en keken over het water en bedachten oplossingen die belachelijk waren. Geld, moesten we, en een woning, en een toekomst graag, en wat minder verdriet. De pech waaierde uit naar onze moeder, die nadat ze om beurten haar kroost had opgevangen op de zolder van haar kleine woning, niet meer ophield met ziek worden en weer beter zijn.
Mijn broer vertrok, alsof er niets anders op zat, naar een buitenland. Rond dezelfde tijd besloot mijn geest hetzelfde te doen, althans, zo voelde het. Er was een mentaal koffertje gepakt, en mijn verstand had me verlaten. Er lag een briefje op de plek waar het normaal te vinden was. Dat ze weer terug zou komen als ik haar zou gebruiken, met vriendelijke groet, je woordenschat. Ook had ik een van mijn voeten sleets gelopen. Iedere nacht werd ik, als ik al sliep, een paar keer schreeuwend wakker. Ik had naar Abcoude willen fietsen, naar de gesloten kerken kijken en Het Systeem aanroepen, maar dat was niet mogelijk, want mijn brein had ook het fietsen gedag gezegd, ik kon het niet meer. Net als werken, lopen, eten koken.
Het is hier fijn, liet mijn broertje weten.
Ik kan weer slapen, zei ik tegen mijn moeder, en bijna weer fietsen.
Daar komt de kleine lente, Systeem, schreef ik, en ik moet U daarvoor vanuit mijn verkreukelde tenen bedanken.
Weet je het zeker, appte ik mijn moeder, ik kan ook naar jou toe komen, dan wandelen we met anderhalve meter ertussen een rondje door de buurt.
Wat heeft U met de Lente gedaan, vroeg ik aan Het Systeem.
Ik kom naar jou, stuurde mijn moeder terug, en daarna niets meer.
Ik keek uit mijn zolderraam dat nog net niet van mij voelt naar de straat die nog net niet de mijne is, ik keek naar de straat die nog leger leek dan voorheen, omdat niet alleen het gebruikelijke verkeer miste maar vooral het verschijnen van mijn moeder uitbleef. Er reed een vrouw langs in een gewaad dat veel wind ving, een ballon van taupe en mauve. De telefoon van mijn moeder werd opgenomen door een verpleegkundige.
Waar liet U haar Hart, Systeem, en nu het weer klopt, waarom nam u dan haar Wezen?
Ik fiets naar het ziekenhuis, ze ligt daar, met kloppend hart maar zonder zichzelf en ik denk: ik kan niet meer. Ik denk: ik stap af, nu, en ik ga liggen, nu, en ik sta niet meer op, zoals zij deed. Ik denk: en dan. Ik zou weer op moeten staan. Er is geen Systeem, en de sterren die we beter zien omdat op deze draaiende aarde de wereld tot stilstand kwam zullen me niet oprapen of in slaap sussen. Niemand kan mij aanraken.
Als een lied dat nooit meer stopt dreunt Vroman door mijn hoofd. Hij schrijft niet naar een Systeem, maar naar iemand, wie dan ook. ‘Voor wie dit leest’, heet het gedicht waarvan de eerste strofe zich in mijn brein heeft vastgezogen als een teek, in de buurt van top40-hits van Anouk, K’s Choice, Blackstreet en The 4 Non Blondes.
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.**
Verder fiets ik, verder. Tot ik af moet stappen, in een holle hal mijn handen wassen. Ik blijf overeind terwijl liften groot genoeg voor bedden zich openen, ik blijf overeind als ik met mijn mouw om mijn duim de juiste knop in druk, ik sta zelfs nog rechtop als ik in diezelfde lift weer naar beneden zak, tegen een verpleegkundige zeg dat ik niet ziek ben, maar huilde. Het zijn zo vaak de verkeerden die vallen, en als de sterren het wagen doen we vruchteloos een wens.
*Uit: Leo Vroman, De Roomborst van Klaas Vaak. Querido 1997.
** Hier het hele gedicht
Vond je dit interessant?